Het geleidingsvermogen van een vloeistof kan ruim variëren. Zodra de vloeistof het vulniveau, dat door de inbouwhoogte van de elektrode wordt bepaald, bereikt, sluit de vloeistof het gelijkstroomvrije wisselstroomcircuit tussen de twee elektroden (of tussen de wand van het vat en een elektrode). De plotse stijging in stroomverbruik produceert een schakelsignaal.
Zuren, logen en oplossingen die water bevatten, zijn geleidend en kunnen zeer goed worden gedetecteerd. Agressieve vloeistoffen kunnen zonder problemen worden gedetecteerd met behulp van sondes die uit uiterst bestendig materiaal zijn vervaardigd. Brandbare vloeistoffen zoals brandstoffen, oliën en oplosmiddelen zijn niet-geleidend en kunnen bijgevolg niet met dit meetprincipe worden gemeten.
Twee elektroden worden gemonteerd boven het oppervlak van de geleidende vloeistof die moet worden gecontroleerd. Als het vloeistofniveau zo hoog stijgt dat beide elektroden in contact komen met de vloeistof, wordt het stroomcircuit van een aangesloten relais tot stand gebracht via de twee elektroden en de vloeistof, wat een schakelsignaal produceert.
Het minimale geleidingsvermogen van de vloeistof moet 10 µS/cm bedragen. Bijna alle geleidende vloeistoffen, zoals water, zuren en logen - met uitzondering van pure oplosmiddelen - voldoen aan deze voorwaarden.
Wie verschillende schakelpunten nodig heeft, dient meerdere elektroden te gebruiken. Om elektrische opladingen in de vloeistof te vermijden, wordt een gelijkstroomvrije wisselstroom gebruikt voor de meting. Deze wordt opgewekt door een elektroderelais of een omvormer.
Met deze meetmethode kan men eenvoudig en goedkoop niveaumetingen uitvoeren op het raakvlak tussen vloeistoffen. Vooral bij olie- en benzineafscheiders is de grenswaarde tussen het water en de niet-geleidende vloeistof makkelijk te detecteren.